De Nationale Assemblee heeft deze week de behandeling van de wijziging van de wet tot regeling van de geldelijke voorzieningen van de leden en gewezen leden van het parlement op de agenda geplaatst. Voorts wordt er naar gekeken om ex-ministers uit de periode 1980-1987 in aanmerking te doen komen voor een waardevast pensioen en andere voorzieningen. De grote vraag is evenwel, waarom men plotseling zoveel haast heeft om onder andere zichzelf te zegenen en zijn financiële positie veilig te stellen. Is het nog steeds niet doorgedrongen tot de heren en dames politici dat vele aannemers en bedrijven die diensten hebben geleverd aan de overheid, al maanden wachten op uitbetaling? Dat bijvoorbeeld alleen al het Academisch Ziekenhuis Paramaribo nog miljoenen SRD’s van de Staat moet krijgen om het hoofd boven water te houden? Is het voor hen nog steeds niet duidelijk dat de staatsinkomsten met honderden miljoenen USD’s zijn geslonken, en dat het gewoonweg onkies is dat assembleeleden, ministers, departementsdirecteuren, beleidsadviseurs en wat dies meer zij, die enkele jaartjes hebben gefunctioneerd voor de rest van hun leven riant door de Staat worden verzorgd? Dit is des te meer schandelijk als men bedenkt dat DNA-leden superhoge schadeloosstellingen toucheren, terwijl de doorsnee burger, die vele malen minder verdient, wel 35 jaar pensioenpremie moet afdragen, waarna hij op hoop van zegen bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd, wat geld uitgekeerd krijgt. Voorts is het met betrekking tot de zogeheten Revo-ministers inderdaad zo dat in 1994 het parlement had bepaald, dat slechts bewindslieden die als gevolg van democratische verkiezingen benoemd waren, aanspraak maken op bijzondere voorzieningen, waardoor sommige ex-ministers uit de militaire periode pensioenen ontvangen van enkele dubbeltjes per maand. Het lijkt onrechtvaardig en discriminatoir, dat deze gewezen functionarissen, die voor het land hebben gewerkt, tot de bedelstaf zijn gebracht, echter is het de vraag in hoeverre men genade voor deze ex-ministers moet hebben. In 1980 zijn veel toenmalige parlementariërs en ministers door de militaire coup schandelijk gedupeerd. De regering kan niet enerzijds een selecte groep accommoderen en anderzijds geen compassie tonen voor mensen en hun familieleden, die toentertijd ernstig benadeeld werden. Er is in dit verband ook een grote groep ex-militairen die er nog verdwaasd bij loopt. Op zich kan men er geen moeite mee hebben dat personen die in het kader van het herstel van de democratie aan de Grondwet hebben meegewerkt, alsnog een uitkering voor hun bijzondere inzet krijgen, maar het is de vraag of ze dezelfde status moeten krijgen als parlementariërs die door een verkiezingsstrijd zijn gegaan. Rechtvaardiger is, dat eerst gekeken moet worden naar de getroffenen uit de militaire periode. De toenmalige procureur-generaal, ministers, parlementariërs en anderen die hun baan kwijtraakten bijvoorbeeld, moesten abrupt een ingrijpende levensstrategie toepassen om het hoofd boven water te houden. De materiële en de immateriële schade, is voor hen en hun familieleden of nabestaanden enorm geweest, dus laat de overheid eerst kijken naar de rehabilitatie en compensatie van democratisch gekozen ministers en parlementariërs die door de militaire coup gedwongen waren hun zittingsperiode in te korten.