Nederlands Openbaar Ministerie gaat weer in cassatie
Het juridische steekspel over de 19,5 miljoen euro van enkele Surinaamse algemene banken die in Nederland in beslag is genomen, duurt voort. Het Nederlandse Openbaar Ministerie heeft cassatie bij de Hoge Raad ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 januari jl. Het Hof oordeelde dat het strafvorderlijke beslag dat in april 2018 te Schiphol was gelegd moest worden opgeheven. De reden daarvoor was dat het beslag inmiddels ruim 4,5 jaar geleden was gelegd, dat in de kwestie nog geen strafzaak in Nederland aanhangig was gemaakt en dat ook geen concreet vooruitzicht daarop bestond. De 19,5 miljoen euro moest daarom volgens het Hof worden vrijgegeven, op twee valse biljetten van 500 euro na, maar dat gebeurt voorlopig dus niet.
De juridische discussie neemt steeds nieuwe wendingen aan. Nadat op 17 april 2018 beslag werd gelegd, hebben de Centrale Bank van Suriname en de betrokken algemene banken zich daarover beklaagd bij de Rechtbank Noord-Holland. Deze deed op 24 december 2019 uitspraak. Het geldtransport via de luchthaven Schiphol met eindbestemming Hong Kong, werd in opdracht van de Centrale Bank van Suriname als shipper namens de algemene banken uitgevoerd. De Rechtbank was van oordeel dat het beslag moest worden opgeheven omdat de Centrale Bank van Suriname immuniteit geniet. Het beslag zou daarmee in strijd met het internationaal publiekrecht (volkenrecht) zijn gelegd. De Rechtbank verklaarde het klaagschrift gegrond, hief het beslag op en gelaste de teruggave van 19,5 miljoen aan de Centrale Bank van Suriname.
Het Openbaar Ministerie kon zich niet verenigen met deze uitspraak en ging in cassatie bij de Hoge Raad. Er zouden zich onregelmatigheden hebben voorgedaan in de geldzendingen op basis van hiertoe opgestelde strafrechtelijk relevante indicatoren. Hiermee werd bedoeld grensoverschrijdend vervoer van liquide middelen om de criminele herkomst van geld te verhullen, het grote aantal grote coupures in de zendingen en een aantal valse biljetten. Een deel van de gelden van de algemene banken zou afkomstig zijn van contante stortingen door natuurlijke personen en bedrijven. Daarbij ging het ook om grote geldbedragen. Een natuurlijke persoon stortte binnen twee dagen in totaal een miljoen euro contant. Bij het Openbaar Ministerie is het beeld ontstaan dat de ‘verdachten’ (de algemene banken en de cambio’s) geen of onvoldoende toezicht hebben gehouden op de daadwerkelijke herkomst van de contante gelden. De officieren van justitie stelden zich daarom op het standpunt dat er sprake was van een (ernstig) vermoeden van witwassen en een (ernstig) vermoeden dat een groot gedeelte van het in beslag genomen geldbedrag (on)middellijk van misdrijf afkomstig was. De algemene banken, de rechthebbenden op de gelden, kregen de status van verdachten, evenals een vijftal in Suriname gevestigde cambio’s (wisselkantoren), waarvan een groot deel van de gelden afkomstig zou zijn. De Centrale Bank van Suriname deed volgens de Rechtbank met succes een beroep op de staatsimmuniteit, hoewel de gelden niet van de Centrale Bank van Suriname of de Surinaamse Staat waren. De Rechtbank verklaarde het klaagschrift gegrond, hief het beslag op en gelaste de teruggave van de gelden aan de Centrale Bank van Suriname. Voor zover de algemene banken ook een afzonderlijk klaagschrift hadden willen indienen, verklaarde de Rechtbank deze banken niet-ontvankelijk in dat klaagschrift. Het Openbaar Ministerie ging dus in cassatie omdat zij de Centrale Bank van Suriname als shipper niet als belanghebbende zag en de staatsimmuniteit niet van toepassing achtte op de gelden van de algemene banken.
In de aanloop van de behandeling van deze zaak door de Hoge Raad, adviseerde de advocaat-generaal om het beroep te verwerpen. De advocaat-generaal stelde zich op het standpunt dat de Centrale Bank van Suriname inderdaad als belanghebbende diende te worden aangemerkt en de rechtbank terecht het beroep op staatsimmuniteit heeft erkend. De Hoge Raad ging, hoogst ongebruikelijk, niet mee met het advies van de advocaat-generaal. Volgens de Hoge Raad is deze immuniteit van een centrale bank volgens een ongeschreven regel van internationaal gewoonterecht alleen van toepassing wanneer de gelden eigendom van de centrale bank zijn en bestemd zijn of aangewend worden voor de taakuitoefening van de centrale bank in verband met monetaire politiek of valutabeleid. In dit geval was de centrale bank slechts shipper voor gelden van derden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof in Amsterdam. Omdat het Gerechtshof Amsterdam om andere reden het beslag opheft, komt zij niet toe aan de vraag of immuniteit hier wel of niet van toepassing zou zijn. Dat blijft een interessant juridisch vraagstuk. De Hoge Raad moet zich nu buigen over de vraag of het Gerechtshof Amsterdam terecht heeft geconcludeerd dat het beslag moet worden opgeheven omdat inmiddels 4,5 jaar was verstreken na de inbeslagname, zonder dat een strafzaak aanhangig was gemaakt. Het Openbaar Ministerie zal betogen dat zij haar best heeft gedaan om in Suriname extra informatie op te vragen, maar dat het van die zijde oorverdovend stil is gebleven. Uiteindelijk zou het moeten gaan over de vraag of hier wellicht sprake was van witwassen of crimineel geld. Daarbij geldt mogelijk een omgekeerde bewijslast. Het is aan de algemene banken en cambio’s om aan te tonen dat zij hun compliance-procedures op orde hebben en dat hiervan geen sprake is. Lukt dat, dan krijgen zij hun 19,5 miljoen euro terug. Op twee valse biljetten van 500 euro na. Die zijn waarschijnlijk inmiddels vernietigd.
Hans Moison