De spanning tussen waardecreatie en leencapaciteit van de Staat

Recent is door een vooraanstaande beleidsmaker op een politiek podium, de stelling geponeerd dat Suriname zijn maximale leencapaciteit nog niet heeft bereikt. Inmiddels belopen de staatsleningen in totaal bijna 3 miljard US-dollars, of naar schatting 85% van het nominale bruto binnenlands product, bbp. De stelling is gebaseerd op de gedachte dat de in onze natuurlijke hulpbronnen verscholen waarde van minstens 200 miljard US-dollars, het in ruime mate lenen verantwoord  en wenselijk maakt.

Ik heb publiekelijk gewaarschuwd tegen deze stelling, die kennelijk breed gedragen wordt door onze beleidsmakers. Vanuit een economische optiek is haar onderbouwing niet steekhoudend. Naar mijn mening zal de stijgende schuldtrend hoe langer hoe meer op onze schouders drukken en daardoor onze toekomst steeds negatiever beïnvloeden. Indicatief is dat de staatsschuldratio van ons land ruim en in toenemende mate ligt boven zowel de economisch verantwoorde grens van 40% alsook boven de juridisch vastgestelde grens van 60% van het bruto binnenlands product zoals oorspronkelijk gedefinieerd in de Wet op de Staatsschuld.

Verschillende personen hebben mij gevraagd om een nadere toelichting te geven op mijn stellingname tegen het gevoerde beleid. Met deze bijdrage voldoe ik hieraan. Het is waar dat Suriname beschikt over ruime voorraden aan natuurlijke hulpbronnen die een zekere potentiële waarde in zich dragen. Bedenk echter dat hun feitelijke waarde wordt bepaald door de mate van beschikbaarheid van andere productiefactoren die nodig zijn voor de exploitatie, waaronder vooral ondernemend kapitaal en productief ondernemerschap.

Deze complementaire productiefactoren zijn schaars in Suriname, mede als gevolg van het zwakke institutionele kader, alsook door het onevenwichtige en voor ondernemers risicovolle macro-economische omgevingsklimaat. Zij leggen druk op onze internationale concurrentiepositie. Het producentenvertrouwen is daardoor beneden peil, wat tot uitdrukking komt in lage investeringsvolumes. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Suriname door de Wereldbank wordt gerekend tot de groep van landen met een relatief bescheiden bruto binnenlands product. Op de betreffende ranglijst van 193 landen, staan wij op plaats 160.

Als het gaat om het bezit van natuurlijke hulpbronnen per hoofd van de bevolking, staat ons land echter op een trotse 17e plaats. Hoe komt het toch dat wij potentieel zo ‘rijk’ en tegelijkertijd feitelijk zo ‘arm’ zijn? Serieus onderzoek geeft het voor de hand liggende antwoord op deze vraag: economisch resultaat wordt primair bepaald door goed bestuur en niet door de in onze schoot geworpen rijkdom aan grondstoffen. En precies aan het goede bestuur ontbreekt het in te ruime mate in ons land; net als in bijvoorbeeld Venezuela met zijn enorme oliereserves en een aantal landen in Afrika met veel grondstoffen in hun bodem. Hier tegenover staat onder andere Japan, dat nauwelijks over grondstoffen beschikt, maar niettemin is uitgegroeid tot één van de rijkste landen ter wereld.

Wij zijn allen trots op ons bezit aan natuurlijke hulpbronnen en de hoge potentiële waarde die daaraan wordt toegekend. Het belang van deze waarde-inschatting is echter beperkt, voor zover de intentie aanwezig is om deze met leningen tot ontwikkeling te brengen. Bij de bepaling van de commerciële kredietwaardigheid van een project, kijken financiers primair naar de feitelijke en verwachte terugbetalingscapaciteit; die ziet er voor wat betreft ons land te vaak niet goed uit, omdat de winstvooruitzichten vooralsnog slechts in enkele gevallen acceptabel zijn.

Beleidvoerders verdedigen hun leningenbeleid ook op grond van het feit dat multinationale ontwikkelingsbanken en bevriende landen, bereid blijven Suriname krediet te verlenen. Bedacht moet echter worden dat deze bereidheid mede gebaseerd is op niet-commerciële, maatschappelijke en politiek geaarde overwegingen, die aanleiding kunnen geven tot het nemen van grotere risico’s. Daarnaast zijn er speculatieve beleggers die profijt trachten te halen uit de hoge rente van 9,25% per jaar van een beurs genoteerde Surinaamse staatsobligatie. Zij zijn echter juridisch goed ingedekt, waardoor niet-nakoming van de verplichtingen ernstige consequenties kan hebben voor ons land. De opvallend hoge rente is het gevolg van aanzienlijke risico opslagen op de (lage) basisrente.

Natuurlijk zijn leningen nodig om de economie draaiende te houden. Tegen verantwoord lenen voor goed doordachte projecten die de ontwikkeling van Suriname bevorderen, bestaat geen bezwaar. Er bestaat wel bezwaar tegen leningen die louter onze huidige consumptie financieren en die door toekomstige generaties afgelost moeten worden. Wij mogen niet uit het oog verliezen dat de mogelijkheden om verantwoord te lenen, worden beperkt door de al hoge en toenemende staatsschuldratio, alsook door de feitelijke en verwachte terugbetalingscapaciteit van de Staat. Dit houdt in dat het beleid zich moet richten op het realiseren van een overschot op de overheidsbegroting, voor zover niet deugdelijk kan worden geput uit alternatieve financieringsbronnen. Lenen kost geld en dat geld moet uiteindelijk verdiend worden.

De Staat kampt al geruime tijd met oplopende financieringstekorten. Het gemiddeld tekort op kasbasis beliep gedurende de jaren 2013-2018 circa 8% van het bruto binnenlands product, een structureel onhoudbaar percentage. In het eerste kwartaal van 2019 werd een record kastekort van SRD 774 miljoen gerealiseerd, vooral gedekt door een kortlopend krediet van de Centrale Bank van Suriname; dus monetair gefinancierd wat opwaartse druk op de wisselkoers teweegbracht. Deze cijfers geven aan dat er een onmiskenbare spanning bestaat tussen waarde-creatie door de Staat en zijn leencapaciteit.

De verwachtingen voor een spoedig herstel van de financiële positie van de Staat zijn niet hoopvol, althans bij het uitblijven van voldoende beleidsaanpassingen. Deze noodzakelijke beleidswijzigingen zijn op korte termijn niet verwachtbaar, gezien de aankomende verkiezingen, waardoor de overheidsfinancien naar verwachting verder zullen verslechteren. Herfinancieren van (vooral buitenlandse) leningen is riskant, omdat de kosten van het toekomstige lenen kunnen en waarschijnlijk ook zullen stijgen. De schuld zal dan ook hoe langer hoe meer drukken op de zwakke staatsfinanciën en leiden tot verdringing van noodzakelijke overheidsuitgaven. Indien en voor zover er geen deugdelijke en draagbare financiering beschikbaar is, moet de tering naar de nering worden gezet en kunnen pijnlijke maatregelen niet meer uitgesteld worden.

Mijn stellige indruk is dan ook dat het leningenbeleid van de Staat steeds minder voldoet aan de criteria die worden gesteld aan een verantwoord beleid. Suriname probeert, maar kan zich niet veroorloven voor langere tijd verder te springen dan zijn polsstok lang is. Het wekt dan ook geen bevreemding dat de ratingbureaus de kredietwaardigheid van Surinaamse vreemde valuta staatsleningen thans stellen op single B minus, de laagste non investment grade rating, zonder vooruitzicht op een materiële verbetering. Ik ben oprecht bezorgd over de hier besproken ontwikkelingen. Waarom weigeren beleidsvoerders in te zien dat zij wederom op het verkeerde economische paard wedden?

Drs. Jim Bousaid

More
articles