Gisteren hebben wij kennis genomen van berichten, inhoudende een instructie van de regering aan de procureur-generaal (pg)om de vervolging van de Decemberstrafzaak onmiddellijk stop te zetten. De regering zou de instructie gegeven hebben op grond van artikel 148 van de Grondwet. Met deze publicatie geven wij gehoor aan de vragen die ons hebben bereikt om als Stichting voor de Rechtspleging in Suriname (SRiS) uitleg te verschaffen over dit artikel en de toepassing ervan.
Artikel 148 van de Grondwet luidt als volgt: `De regering bepaalt het algemeen vervolgingsbeleid. In het belang van de staatsveiligheid kan de Regering in concrete gevallen de Procureur-Generaal bevelen geven met betrekking tot de vervolging’.
De bepaling bestaat uit tweezinnen. Wij zullen ons in dit artikel slechts buigen over de tweede zin, nu op deze zin door de regering een beroep is gedaan.
Volgens de tekst van deze zin kan de regering in het belang van de staatsveiligheid, in een concreet geval, de pg bevelen geven met betrekking tot de vervolging. Ten eerste valt op dat de regering niet in alle gevallen zo’n bevel kan geven. Er zijn twee vereisten:
1.het bevel moet in het belang zijn van de staatsveiligheid, dat wil zeggen dat de staatsveiligheid in het gedrang moet zijn en
- het moet gaan om een concreet geval; het bevel kan dus niet in z’n algemeenheid gelden. Het woordje `kan’ houdt in dat de regering niet verplicht is om een dergelijk bevel te geven, ook al zou er sprake zijn van een ‘belang van de staatsveiligheid’ en van een ‘concreet geval’.
De door de regering gegeven instructie aan de pg houdt in dat de pg de vervolging in de Decemberstrafzaak onmiddellijk zou moeten stopzetten. De vraag die zich als eerste voordoet, is of de pg, juridisch beschouwd, een dergelijke bevoegdheid überhaupt toekomt. Kan de pg een strafzaak, in dit geval de decemberstrafzaak, stoppen op instructie van de regering met een beroep op de tweede zin van artikel 148 van de Grondwet? Nee, is het antwoord naar onze mening, een dergelijke bevoegdheid komt de pg niet toe. En waarom niet?, zult u zich afvragen.
Welnu, om het antwoord op die vraag te geven, is het van belang enig inzichtte verschaffen in de wettelijke regels van de strafrechtelijke procedure. Ingevolge ons Wetboek van Strafvordering neemt elke strafzaak een aanvang vanaf het moment waarop de verdachte door de pg middels een zogenoemde dagvaarding, een geschrift inhoudende de beschuldiging, is opgeroepen om ter terechtzitting, dus voor de rechter, te verschijnen.
Vervolgens schrijft de wet voor dat zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is aangevangen, de pg de dagvaarding kan intrekken, dus de strafzaak kan stopzetten, zonder toestemming van wie dan ook. Het onderzoek op de terechtzitting daarentegen begint pas op het moment waarop de deurwaarder die in de rechtszaal aanwezig is, de zaak in opdracht van de rechter heeft afgeroepen.
Hoe zit het nou in de Decemberstrafzaak?
De dagvaardingen in de Decemberstrafzaak zijn aan de verschillende verdachten betekend in de periode november 2007. De verdachten zijn dus opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen en het onderzoek ter terechtzitting is ook omstreeks die periode begonnen.
Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de pg vanaf de datum waarop het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen de dagvaarding niet meer kan intrekken en de strafzaak dus ook niet meer kan stopzetten, op geen enkele wijze. De strafzaak kan nu alleen tot een eind worden gebracht door een van de acht beslissingen die de wet heeft genoemd en die beslissingenkunnen alleen door de behandelende rechters, de Krijgsraad, worden genomen, door niemand anders. Zo heeft de wet de strafrechtelijke procedure ingericht; primair ter bescherming van met name de rechtspositie van de verdachte en heden ten dage ook ter bescherming van de rechtspositie van het slachtoffer.
De verdachte en diens gezinsleden hebben namelijk het recht om te weten of de beschuldiging geuit door het openbaar ministerie juist was. Een beschuldiging van het openbaar ministerie grijpt namelijk diep in, in het leven van de burger. Het mag dus niet zo zijn dat het openbaar ministerie of wie dan ook, en zeker niet een regering, een eenmaal aangevangen strafzaak beëindigd. Indien de verdachte onschuldig is, komt hem het recht toe dat de rechter zulks vaststelt. Een dergelijke vaststelling is van belang voor de verdachte en voor de gemeenschap. De gemeenschap, namens wie het openbaar ministerie namelijk optreedt, kan zo te weten komen dat de verdachte het strafbaar feit waarvan hij werd beschuldigd niet heeft gepleegd. De individuele leden van de gemeenschap kunnen dan met zo’n verdachte de draad weer oppakken.
Er is echter ook nog andere juridische grond die het voor de pg in z’n algemeenheid onmogelijk maakt om een strafzaak te stoppen. Deze vinden wij in de mensenrechtenverdragen en voor Suriname met name in artikel 8 van het Amerikaans Verdrag voor de Rechten van de Mens(AVRM). Aan deze bepaling is elke Surinaamse rechter gebonden. De rechter mag die bepaling niet ter zijde stellen. Deze bepaling schrijft voor dat elke verdachte tegen wie een strafklacht is ingediend als mens het recht heeft op een eindbeslissing van de rechter die bevoegd is om over de strafzaak te beslissen.
Uit deze bepaling volgt dat een regering van een land dat partij is bij het verdrag, nadat het openbaar ministerie een zaak eenmaal tegen een verdachte aanhangig heeft gemaakt, niet meer de mogelijkheid heeft de strafzaak stop te zetten. Indien dus een der verdachten in de decemberstrafzaak de behandelde rechter, de Krijgsraad, vraagt om het onderzoek voort te zetten, is de Krijgsraad op grond van het internationaal recht gehouden daaraan gevolg te geven. De Krijgsraad kan het onderzoek niet stopzetten.
Nog een andere grond die een stopzetting van de Decemberstrafzaak belet, is gelegen in het feit dat de vervolging van de verdachten in deze strafzaak plaatsheeft op grond van een beslissing van het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie is in ons land het hoogste rechtsprekende instantie en het Hof heeft niet geoordeeld dat het algemeen belang, dus ook niet de staatsveiligheid, zich verzet tegen een vervolging. Dit betekent dat de pg in deze zaak geen enkele mogelijkheid heeft om de instructie van de regering op te volgen, los van de hiervoor besproken wettelijke en verdragsrechtelijke beperkingen.
Hoe de pg in concreto zal omgaan met de door de regering gegeven instructie, nu die gegeven is, is primair een aangelegenheid van de pg.
Ten aanzien van de rechters, te weten de Krijgsraad, belast met de behandeling van de Decemberstrafzaak, heeft de instructie van de regering aan de pg in ieder geval geen enkele betekenis. De instructie kan en is niet aan hen gericht. De instructie is namelijk geen wet. De Krijgsraad is namelijk niet onderworpen aan de instructie en zal haar taak als rechtsprekend instituut moeten voortzetten.
Overigens is deze instructie van de regering, ongeacht de reactie van de pg, ook aan te merken als een inmenging in een zaak bij de rechter aanhangig, zoals gesteld in artikel 131 lid 3 van onze Grondwet. De Krijgsraad heeft zoals we hebben gezien, zelfs in geval van een wet, de Amnestiewet 2012, omdat die in strijd is met deze bepaling, geoordeeld dat zij die wet buiten toepassing verklaard voor wat betreft de Decemberstrafzaak.
Een instructie van de regering, zelfs al was die aan de Krijgsraad gericht, zal daarom hoe dan ook geen enkel effect kunnen hebben op de voorzetting van de Decemberstrafzaak. Gezien de hiervoor gegeven antwoorden komt naar onze mening de vraag of er sprake is van een belang van de staatsveiligheid, niet eens aan orde. De slotconclusie is dat artikel 148 van de Grondwet niet geschreven is voor een situatie als de onderhavige.
Ten overvloede benadrukt SRiS dat de Decemberstrafzaak volledig in handen is van de Krijgsraad. Niemand anders kan, voor wat betreft de voortgang ervan, invloed erop hebben.
Ten aanzien van de uitkomst ervan kan met name de verdediging een wezenlijke rol vervullen. Gelet op feit dat het niet aan SRiS voorbehouden is om de verdedigingsmogelijkheden hier te bespreken, beëindigd zij hier haar bijdrage.
Wij hopen met dit artikel bevredigende antwoorden te hebben gegeven op de vragen die ons hebben bereikt.
Stichting voor de Rechtspleging in Suriname
Mr. G.R. Sewcharan, voorzitter
Paramaribo, 30 juni 2016